* filosoof dialogen.



Dialoog met Timon, 7 jaar:


V.: Is de mens een dier ?
A.: Nee.
V.: Wat is de mens dan ?
A.: Een mens.
V.: Wat is een dier dan ?
A.: Een dier.
V.: Dus een mens is nooit een dier ?
A.: Ja.
V.: En een dier is nooit een mens ?
A.: Ja.
V.: Waar komen de mensen vandaan ?
A.: Van de apen.
V.: Maar de mensen zijn toch een beetje aap ?
A.: Ja.
V.: Dus jij bent een beetje een aap ?
A.: Ja.
V.: En je bent een mens ?
A.: Ja.
V.: Ben je dan een mensaap of een aapmens ?
A.: Ik denk allebei.
V.: Ken jij mensen die meer aap zijn dan mens ?
A.: Nee.
V.: Wat is de aap in jou ?
A.: Ik weet niet.
V.: Maar je bent wel een beetje aap ?
A.: Ja.
V.: Kunnen apen denken als mensen ?
A.:Ja.
V.: Kunnen koeien denken als mensen ?
A.: Nee.
V.: Dus apen denken meer menselijk dan koeien ?
A.: Ja.
V.: Wat denken apen dat koeien niet kunnen denken ?
A.: Moeilijke vraag. Ik weet niet. Maar mensen denken beter dan koeien.
V.: Denken mensen beter dan apen ?
A.: Allebei hetzelfde.
V.: Waarom zitten er dan geen apen in jouw klas ?
A.: Apen zitten in de dierentuin of in de natuur.
V.: Kunnen apen leren ?
A.: Ja.
V.: Kunnen ze leren rekenen ?
A.: Ja.
V.: Kunnen ze leren praten als mensen ?
A.: Nee.
V.: Dus een aap verschilt alleen van een mens omdat hij niet kan praten ?
A.: Ja.
V.: En baby's.
A.: Ook, alleen een baby is wel een mens maar hij kan niet praten. En apen hebben staarten.
V.: Dus een mens heeft geen staart ?
A.: Jawel, een heel kleine staart.
V.: Wat is er met die staart gebeurd ?
A.: Die is gekrompen.
V.: Hoe komt het dat die gekrompen is ?
A.: Weet ik niet.
V.: Hadden oermensen staarten ?
A.: Ja.
V.: Dus als je meer mens bent heb je minder staart.
A.: Ja.
V.: En als je meer mens bent, kan je dan beter spreken ?
A.: Ja.
V.: Zijn kinderen mensen ?
A.: Ja, wat dacht je dan ! Kabouters of zo ?
V.: Kan er een mens met een staart zijn ?
A.: Nee.
V.: Kan er een aap zonder staart zijn ?
A.: Nee.
V.: Bestaat er een mens die niet kan praten ?
A.: Ja, ze bestaan wel.
V.: Hoe komt het dat die mensen niet kunnen praten ?
A.: Omdat ze gehandicapt zijn.
V. Zijn dieren die niet kunnen praten, gehandicapt ?
A.: Nee, ze kunnen gewoon niet praten. Maar ze kunnen wel gehandicapt zijn.




Dialoog met Sander, 8 jaar:
V.: Heeft een boom een geest ?
A.: Nee.
V.: Heb jij een geest ?
A.: Ja.
V.: Wat doet jouw geest ?
A.: Hij leert me werken.
V.: Bedoel je met werken: leren, spelen, bewegen,slapen ?
A.: Ja.
V.: Ook leven ?
A.: Ja.
V.: Leeft een boom ?
A.: Ja.
V.: Als een boom leeft, dan werkt hij toch ?
A.: Ja.
V.: Werkt hij net zo veel als jij ?
A.: Ja.
V.: Kan een boom leren, spelen en bewegen ?
A.: Nee.
V.: Dus jij doet meer dan een boom ?
A.: Ja.
V.: Als je kan werken, heb je een geest, nietwaar ?
A.: Ja.
V.: Als een boom kan werken, dan heeft hij toch ook een geest ?
A.: Ik weet het niet.
V.: Zou een boom iets anders hebben dan een geest ?
A.: Ja, gewoon een binnenkant.
V.: Is jouw geest een binnenkant ?
A.: Ja.
V.: Kan jij je geest voelen ?
A.: Nee, maar de geest kan wel werken.
V.: Dus is de geest een soort motor voor je lichaam ?
A.: Ja.
V.: En de boom heeft geen motor nodig ?
A.: Nee.
V.: Waarom niet ?
A.: Want hij zuigt alleen maar water.
V.: Zuigt een boom vanzelf ?
A.: Ja.
V.: Drink jij vanzelf ?
A.: Nee.
V.: Dus je weet dat je drinkt als je drinkt ?
A.: Ja.
V.: En een boom kan dat nooit weten ?
A.: Jawel.
V.: Dus een boom drinkt vanzelf en hij weet het.
A.: Ja.
V.:En jij moet weten hoe je moet drinken voordat je gaat drinken ?
A.: Ja.
V.: Zorgt je geest dat je iets kan weten ?
A.: Ja.
V.: Kan een boom iets weten ?
A.: Nee, hij kan niets weten.




Dialoog met Yilmaz, 9 jaar:
V.: Waarom voeren mensen oorlog ?
A.: Om wat van ze is afgepakt terug te krijgen.
V.: Ze kunnen toch ook gewoon vragen of ze het terug kunnen krijgen ?
A.: Dan worden ze doodgemaakt.
V.: Dus omdat de een wapens heeft, heeft de ander ook wapens ?
A.: Ja.
V.: Als we alle wapens uit de wereld nemen, hebben we dan geen oorlog meer ?
A.: Dan kunnen de mensen nog altijd slaan en schoppen.
V.: Ze zouden toch ook gewoon kunnen praten ?
A.: Dan zal er eentje altijd beginnen met slaan en schoppen.
V.: Waarom doen mensen elkaar pijn ?
A.: Omdat ze iets gestolen hebben of zo.
V.: Dus als niemand meer zou stelen dan zou er geen oorlog meer zijn ?
A.: Ja.
V.: Hoe zorgen we ervoor dat de mensen niet meer stelen ?
A.: De mensen moeten maar niet meer jaloers op elkaar zijn.
V.: Hoe zorgen we ervoor dat de mensen niet meer jaloers op elkaar zijn ?
A.: Dan moet je ervoor zorgen dat iedereen even veel heeft.
V.: Zal er vrede zijn, als iedereen even veel bezit ?
A.: Ja.
V.: Hoe controleer je dat iedereen even veel heeft ?
A.: Dan doet de politie.
V.: Hoe ?
A.: Agenten doorzoeken huizen en als iemand iets te veel heeft, dan wordt dat afgepakt.
V.: Als de politie iets van jou afpakt, word je dan niet boos ?
A.: Je wordt eerder triest.
V.: Waarom ?
A.: Ze hebben toch iets van je afgepakt !
V.: O... maar je had toch kunnen weten dat je iets meer had dan de anderen ?
A.: Hoe had ik dat nou kunnen weten !




Dialoog met Sara, 13 jaar:
V.: Kan je gelukkig zijn zonder ooit succes gehad te hebben ?
A.: Natuurlijk.
V.: Ook als alles mislukt is ?
A.: Nee, want bij dat alles zit ook je leven.
V.: Dus je leven moet een klein beetje succesvol zijn ?
A.: Dat vind ik niet. Je leven moet gewoon niet mislukken.
V.: Hoe kan je zorgen dat je leven niet mislukt ?
A.: Dat hangt ervan af.
V.: Hoe bedoel je ?
A.: De een is al gelukkig als ze iets kleins heeft gedaan en de ander is pas gelukkig als ze net de computer heeft uitgevonden.
V.: Dus het leven hangt af van de eisen die je aan jezelf stelt ?
A.: Gedeeltelijk, want je moet ook aan die eisen kunnen voldoen.
V.: Wie bepaalt dat je aan die eisen voldoet ?
A.: Jijzelf, en iedereen met wie je ooit te maken zal hebben.
V.: Wie heeft de grootste invloed van die twee ?
A.: Jijzelf.
V.: Dus jij bepaalt meer dan anderen of je gelukkig bent of niet ?
A.: Correct.
V.: Hoe bepaal je je eigen geluk ?
A.: Door aan je eisen te voldoen en ervoor te zorgen dat anderen je daarbij niet storen.
V.: Maar sommigen stellen hogere eisen aan zichzelf dan anderen. Juist ?
A.: Ja.
V.: Dus hoe hoger de eis, hoe moeilijker het is om gelukkig te zijn ?
A.: Ja.
V.: Stellen de meesten hogere of lagere eisen aan zichzelf ?
A.: Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed dat zij die hogere eisen aan zichzelf stellen en aan hun eisen voldaan hebben, een succesvoller leven zullen leiden dan degenen die lagere eisen hebben. Maar ze zullen allebei even gelukkig zijn als ze aan hun eisen voldaan hebben.
V.: Ken je mensen die geen eisen aan zichzelf stellen ?
A.: Nee, die ken ik eigenlijk niet.
V.: Hoe komt het dat we eisen aan onszelf stellen ?
A.: Omdat we niet minder willen zijn dan anderen. Mensen die minder eisen aan zichzelf stellen, willen niet de beste zijn. Maar ze willen de anderen wel een beetje kunnen bijhouden.
V.: Kan je een voorbeeld van een eis geven ?
A.: Ik eis van mezelf dat ik niet rook voor mijn zeventiende.
V.: Is dat een hoge eis ?
A.: Voor mensen die omringd worden door vriendinnen die roken en altijd een sigaret aanbieden wel.
V.: Kan je een voorbeeld geven van iemand met een gelukkig leven ?
A.: Ja, iemand die van zichzelf eist dat ze niet gaat roken, dat ze niet te dik wordt, dat ze geen toiletjuffrouw wordt, dat ze minstens twee kinderen gaat krijgen.
V.: Ben jij gelukkig ?
A.: Ik ben in vele opzichten gelukkig, maar in sommige niet.
V.: Heb jij weleens succes gehad ?
A.: Ja, als ik een mop vertel en de mensen vinden het grappig of ik doe een goocheltruc en de mensen vinden het knap.




Dialoog met Ruud, 12 jaar:
V.: Is tegen jezelf spreken hetzelfde als denken ?
A.: Als je praten in je hoofd bedoelt wel.
V.: Dus als je denkt, praat je in je hoofd.
A.: Soms wel.
V.: Wanneer niet dan ?
A.: Als ik snel moet denken en een antwoord moet geven op een vraag.
V.: Ah, zoals nu ?
A.: Ja.
V.: Dus je zei niets tegen jezelf in je hoofd toen je aan het denken was.
A.: Ik weet het niet zeker, maar ik denk van wel.
V.: Wanneer praat je in je hoofd tegen jezelf ?
A.: Als ik een moeilijk probleem moet oplossen en als ik straf heb.
V.: Straf ? Wat denk je dan ?
A.: Sufferd ! Dat had je niet moeten doen !
V.: Dat zegt een stem in je hoofd ?
A.: Ja, dat denk ik dan en ik sta tegen de muur en ik luister.
V.: Zeg je ook weleens iets terug ?
A.: Ja, ik zeg dat ik het zo niet bedoelde.
V.: Wat niet ?
A.: Dat ik de bal in de klas tegen het plafond gooide.
V.: Oh, en daar heb je toen straf voor gekregen.
A.: Ik moest alleen maar vijf minuten in de hoek staan.
V.: Praat je in je hoofd als je een moeilijk probleem moet oplossen ?
A.: Ja, dat heb ik toch al gezegd !
V.: Je hebt gelijk. Maar wat doe je dan ?
A.: Ik praat en luister tegen mezelf.
V.: Hardop ?
A.: Nee, maar mijn vader doet dat wel.
V.: Zou hij dan ook denken ?
A.: Nee, hij praat dan in zichzelf.
V.: En dat doe jij niet?
A.: Nee, ik ben mijn vader toch niet !




Dialoog met Pieter, 9 jaar
V: Hoe hebben kinderen het over duizend jaar?
A: Ze vliegen rond in ruimteschepen en ze verdienen goed geld.
V: Waarmee verdienen kinderen geld?
A: Met werken.
V: Wat voor werk doen ze?
A: Het werk dat de ouders van nu doen.
V: Daar moeten ze toch voor geleerd hebben?
A: Dat leren kinderen heel snel met een computerhelm op hun hoofd
V: Dan krijgen ze toch alleen maar kennis en geen ervaring?
A: Ervaring leren ze van de ouderen die werken.
V: Hoe geven die ouderen hun ervaring dan door?
A: Ze doen allemaal goed hun best.
V: Dat neemt toch meer tijd dan met de computerhelm?
A: Ja, maar dat geeft niet.
V: Mogen kinderen over 1000 jaar wel werken?
A: Ja, ze zijn al klaar met studeren als ze twaalf zijn.
V: Wat doen kinderen als ze niet willen werken?
A: Ze studeren verder maar dan zonder de computer.
V: Spelen kinderen over 1000 jaar?
A: Ja, als ze jong zijn.
V: Kunnen ze spelen en studeren tegelijk?
A: Ja, spelen na het studeren.
V: Kunnen ze werken en spelen tegelijk?




Dialoog met Dirk, 10 jaar
V: Zou je voor altijd willen leven?
A: Nee.
V: Waarom niet?
A: Omdat er ziekten zijn.
V: En als je een medicijn inneemt zodat je nooit meer ziek wordt?
A: Ja, dan wel.
V: Word je dan wel ouder?
A: Ja.
V: Dan word je toch al snel een grijsaard?
A: Ja, maar er is ook een man; die is 160 en lijkt op E.T.
V: Dus die man is langzamer oud geworden?
A: Ja.
V: Wil jij ook langzamer oud worden?
A: Langzaam niet, snel wel.
V: Maar dan word je toch snel oud?
A: Ja, maar dan kan ik een record breken.
V: Welk record?
A: Twee records. Dat ik het snelste tweeduizend ben en dat ik de oudste op aarde ben.
V: En heb je dan elk jaar gewoon je verjaardag?
A: Misschien in elke maand een.
V: Waarom misschien?
A: Niemand weet of ik in een maand een jaar ouder kan worden. Dat is onlogisch.
V: En nooit doodgaan is dat logisch of onlogisch?
A: Onlogisch.
V: Maar je kan je het wel voorstellen?
A: Ja, ik zie mezelf als vijf centimeter groot omdat ik




Dialoog met Johanna, 8 jaar
V: Kan je iets over de dood te weten komen?
A: Dat weet je alleen als je dood bent en nog kan denken.
V: Dus je kan als je leeft niets over de dood weten?
A: Jawel, je kan een lijk zien.
V: Dan zie je de dood toch?
A: Nee, want de dood is als je dood bent en een lijk is niet als je dood bent.
V: Is het belangrijk om iets over de dood te weten?
A: Ja, misschien kom je wel in een volgend leven en word je heel erg mishandeld.
V: Hoe kan je dat voorkomen?
A: Altijd blijven leven.
V: Dan blijf je toch altijd bang om dood te gaan.
A: Nee, je kan toch ook blij zijn als je dood gaat.
V: Hoezo?
A: Je kan in de hemel komen, nooit meer naar school gaan, superleuke dingen doen, en naar overleden beroemdheden kijken.
V: Is er dan wel een hemel?
A: Wie weet... wie weet.
V: Kan je alleen weten of er een hemel is als je dood bent?
A: Ik weet het niet, want je kan misschien wel niets zien of denken als je dood bent.
V: O?
A: Want als je niet leeft, wat zie je dan?
V: Wat zie je dan?
A: Zwart?
V: Dan zie je toch zwart?
A: Dat is onlogisch. Je kan zwart niet zien.
V: Je bedoelt dat je niets ziet?
A: Precies. Niets is zwart.




Dialoog met Frank, 12 jaar
V: Gaan mensen over 1000 jaar anders dood dan nu?
A: Nee.
V: Dus ook allemaal naar de begraafplaats of het crematorium?
A: Ja.
V: En liggen ze allemaal hetzelfde in de kist?
A: Waarschijnlijk wel.
V: Sterven ze ook aan dezelfde ziekten en zo?
A: Nee, dan zijn er andere ziekten.
V: Zoals?
A: Alientoxoride.
V: Wat zijn de symptomen?
A: Je voeten beginnen te zwellen. Je longen zitten vol lood.
V: Hoe krijg je alientoxoride?
A: Het is niet zeer besmettelijk, maar je krijgt het door ..... Ja, net zoals bij AIDS.
V: Dus door seksuele contacten?
A: Ja, met aliens.
V: Dus over 1000 jaar leven wij samen met buitenaardse wezens?
A: Ja.
V: Worden er ook kinderen geboren?
A: Ja, maar dan krijg je wel vreselijke lelijke baby's.
V: Is dat zo erg?
A: Nee, alleen als je tevergeefs zoekt naar een partner.
V: Dus zij die snel een partner vinden, krijgen mooie baby's?
A: Hoeft niet altijd.
V: En als een alien en een mens oprecht van elkaar houden?
A: Als God ze goed gezind is krijgen ze mooie baby's.
V: Dus wie een lelijke baby krijgt wordt gestraft door God?
A: Precies. Je hebt het eindelijk door.
V: Wat een rotgod is God.
A: Ja, eigenlijk wel.
V: Kunnen we daar iets aan veranderen?
A: Ja, als we maar doen wat de godsdienst ons zegt.
V: Is dat niet wat totalitair?
A: Eigenlijk wel, maar gelukkig is het pas over 1000 jaar.




Dialoog met Lennart, 11 jaar
V: Is de laatste gedachte voordat je sterft de belangrijkste?
A: Nee.
V: Heb je wel een laatste gedachte?
A: Ja, natuurlijk. Ik kan nu mijn laatste gedachte hebben en nooit meer denken.
V: Zal je je leven op het laatste moment niet voorbij zien gaan?
A: Dat weet niemand.
V: Maar er zijn wel mensen die daarin geloven.
A: Ze mogen geloven wat ze willen.
^ ^
Dialoog met Sjaak, 10 jaar
V: Wat heeft een mens meer dan een robot?
A: Leven, gevoelens, gedachten.
V: Stel, ik heb twee perfecte kunstbenen; ben ik dan meer robot geworden?
A: Als je een mens bent, zal je nooit een robot worden.
V: Kan ik een klein beetje robot worden?
A: Als je bijvoorbeeld een robotische arm krijgt, dan wel.
V: Stel, ik leef in de toekomst en ik heb een ongeluk en ik heb robotische ledematen, ben ik dan meer robotisch geworden?
A: Ja.
V: Mijn maag, darmen, lever, hart, enz. moeten ook vervangen worden; ben ik dan meer mens of meer robot.
A: Meer robot.
V: Heb ik met al die robotica minder leven, gevoelens en gedachten?
A: Je blijft de gevoelens en gedachten van een mens behouden.
V: Stel, dat mijn hersenen vervangen worden door een kunsthoofd, wat dan?
A: Dan beginnen je gevoelens je te verlaten.
V: En als mijn gevoelens me beginnen te verlaten, ben ik dan steeds minder mens?
A: Ja, want een mens heeft gevoelens nodig om te leven.
V: Hoe kom je eigenlijk aan gevoelens?
A: Die worden je meegegeven bij je geboorte.
V: Heeft iedereen evenzoveel gevoelens meegekregen?
A: Sommigen meer en sommigen minder.
V: Dus sommigen zijn minder mens dan anderen.
A: Ja.
V: Hoeveel mens ben jij?
A: Dat weet ik niet.
V: Ken je je eigen gevoelens dan niet?
A: Niemand kent zijn gevoelens goed genoeg om te weten of hij of zij meer of minder mens is dan een ander.
V: Kan jij voelen hoe iemand anders zich voelt?
A: Ja,soms kan je het voelen maar meestel ziet je het aan de uitdrukking van het gezicht of hoor je het op de manier waarop iemand praat.
V: Welke mensen zijn gevoelloos?
A: Niemand is gevoelloos.
V: Dus de slechtste persoon van de wereld heeft gevoelens?
A: Ja.
V: Dus iedereen die slecht is kan goed worden?
A: Dat zeg ik niet. Ze hebben gevoelens net als iedereen; ze proberen die gevoelens alleen te onderdrukken.
V: Kan een robot nooit gevoelens hebben?
A: Alleen, als hij eerst een mens was en daarna veranderd is in een robot.
V: Waar zitten jouw gevoelens?
A: Overal in mijn lichaam.
V: Ook, als al je organen vervangen zijn?
A: Ja, alleen veel minder.




Dialoog met Egon, 9 jaar
V: Bestaat de dood?
A: Ja.
V: Kan je hem dan zien?
A: Nee.
V: Kan je hem dan horen of ruiken of voelen?
A: Bedoel je de dood of een dode mens?
V: De dood.
A: Nee, dat niet.
V: Maar wat bestaat, moet je toch kunnen waarnemen met je zintuigen?
A: Nee, moet niet.
V: Kan je een voorbeeld geven?
A: Zwart, omdat je niets ziet; rood, omdat je in de hel bent; wit, omdat je in de hemel bent.
V: Heeft de dood een kleur?
A: Ik vind die twee o's in 'dood' op wit lijken.
V: Dus de dood is wit?
A: Of rood of zwart. Ik vind die twee letters gewoon op wit lijken.
V: Waar zit dat wit dan in die twee o's?
A: Precies, in de rondjes.
V: Bestaat de dood niet?
A: Misschien wel, misschien niet.
V: Dus ik kan niets over de dood weten?
A: Wel, als je doodgaat en weer levend wordt, dan kan je het aan de andere kant vertellen.
V: Waar is die andere kant?
A: Eh.... de hemel of de hel.
V: Bestaan de hemel en de hel dan?
A: Wie weet, wie weet.
V: Geloof jij dat ze bestaan?
A: Ik geloof meer in de hel; in de hemel niet zo.
V: Waarom?
A: Omdat ik God geloof.
V: Bestaat God?
A: Ik denk van wel, anderen niet.
V: Kan je God waarnemen?
A: Je kan God waarnemen als je naar de hemel gaat en God daar vindt.




Dialoog met Len, 8 jaar
V: Bezit jij macht?
A: Ik weet het niet.
V: Voel jij je weleens sterk?
A: Ja, als ik de grootste van de klas ben.
V: Ben je dat?
A: Nee, ik ben nogal klein.
V: Voel je je in je hoofd sterk?
A: Ja, ik ben een van de slimsten van de klas.
V: Dus met je hoofd ben je sterker dan met je lichaam?
A: Ja.
V: Heb je veel vrienden?
A: Ja, want ik word meestal niet gepest of geplaagd.
V: Bezit iemand die pest veel macht?
A: Nee, want wie pest is een mietje.
V: Wie in jouw klas heeft dan veel macht over de andere kinderen?
A: Lichaam of hoofd?
V: Hoofd.
A: Een jongetje dat met niemand wil spelen?
V: Dat maakt hem machtig?
A: Nee, hij is wel het slimste jongetje van de klas.
V: Hoe komt het dat hij met niemand speelt?
A: Zijn oudere broer speelt ook met niemand. Dat zit gewoon in die familie.
V: Wil jij later machtig zijn zoals een president of een koning?
A: Nee, als ik machtig wil zijn, dan wil ik een tovenaar zijn.
V: Wat ga je dan doen?
A: Dan ga ik allemaal Pokémonkaarten toveren. En lekker eten en snoep.
V: Maar als je groot bent als je ouders dan wil je toch geen Pokémonkaarten hebben?
A: Dan zou ik toveren dat ik miljonair werd en honderdduizend wensen kon doen.
V: Wat doe je met al het geld?
A: Kopen.
V: Wat ga je wensen?
A: Dat ik kan wensen wanneer ik wil.




Dialoog met Jan, 10 jaar
V: Kan jij iemand haten?
A: Ja
V: Hoeveel haat jij iemand dan?
A: Op het moment haat ik niemand.
V: Wanneer wel?
A: Als iemand heel vervelend doet
V: Doe jij weleens heel vervelend?
A: Dat hangt ervan af wat je onder vervelend verstaat.
V: Probeer jij zo weinig mogelijk vervelend te doen?
A: Nu probeer ik vervelend te doen.
V: O... wat doe je dan?
A: Ik wil je vragen niet beantwoorden.
V: O... dat is heel vervelend.
A: So what...
V: Haat je me nu?
A: Ja.
V: Deed ik dan vervelend?
A: Ja.
V: Maar daarnet zei je dat jij vervelend probeerde te doen.
A: Ja.
V: Dus... wie is het vervelendst van ons twee?
A: Jij.
V: Ik was er al bang voor.




Dialoog met Peter, 7 jaar
V: Is er over 1000 jaar nog natuur?
A: Dat is wel erg lang, hoor. Ik denk dat er dan nog alleen maar robotjes zijn.
V: Dus alle dieren en bomen en planten zijn weg?
A: Dat is niet leuk, hè, als dat allemaal weg is.
V: Wat is er dan in plaats van een bos?
A: Zo'n vliegende schotel.
V: Zijn er dan buitenaardse wezens op aarde?
A: Wat zijn dat?
V: Dat zijn mensen of iets dat daar op lijkt, maar die van een andere planeet komen.
A: Als dat op mensen lijkt, dan zijn dat er wel heel veel, wel 2000.
V: Wat ga jij ze zeggen?
A: Ik ga ze 'hallo' zeggen en allemaal vrienden maken.
V: En wat als ze allemaal jouw vriend willen zijn?
A: Dan gaan er een paar maar niet mijn vriendje worden.
V: Hoeveel vrienden kan je maximaal hebben?
A: Maximaal 2000 natuurlijk.




Dialoog met Erik, 8 jaar
V: Zou je in de natuur willen leven?
A: Nee.
V: Waarom niet?
A: Ze gooien er afval en dat stinkt.
V: Dus als er geen afval is, wil jij wel in de natuur leven?
A: Nou, toch niet helemaal.
V: O?
A: Je hebt er geen huis en geen kleren om je warm te houden.
V: Je kan toch vuur maken en in een grot leven?
A: In grotten leven beren.
V: Dan dood je die beren toch?
A: Ik heb geen mes en geen zwaard.
V: Mag je eigenlijk wilde dieren doden?
A: Nee, toch niet.
V: En koeien om op te eten?
A: Nee.
V: Je eet toch vlees?
A: Ja, maar ik schiet ze niet dood.
V: Dus als iemand anders ze neerschiet, is het geen probleem voor je?
A: Jawel, als ik ze maar niet hoef neer te schieten.
V: Hoe zorgen we ervoor dat er geen afval in de natuur terechtkomt?
A: Door geen afval meer in de natuur te gooien... zo simpel is dat.
V: Maar mensen maken toch afval? En dat afval komt toch in de natuur?
A: Niet als ik de koning zou zijn.
V: En wat doe je als je iemand afval ziet gooien in de natuur?
A: Twee dagen in de gevangenis.




Dialoog met Egon, 7 jaar
V: Kunnen koeien denken?
A: Ja.
V: Hoe doen ze dat dan?
A: Met hun hersenen.
V: Denken ze op dezelfde manier als wij?
A: Zeker weten.
V: Maar koeien zijn toch anders dan wij?
A: Ja.
V: Wat denken koeien dan?
A: Als ze honger hebben, dan gaan ze een beetje aan het
gras grazen.
V: Wat gebeurt er in hun hoofd als ze honger hebben?
A: Dan zien ze een plaatje waarop ze gras staan te grazen.
V: Kunnen koeien in woorden denken?
A: Ja, in hun eigen taal.
V: Hoe ziet die taal eruit?
A: Zoals "boeboeboe" of "muhmuh".
V: Begrijpen koeien elkaar dan?
A: Ja, zeker weten.
V: Wat weten ze dan van elkaar?
A: Dat als de ene "boeboe" zegt, dan weet de ander dat
het "au, au, ik heb pijn" is.
V: Wat zal die andere koe dan gaan doen?
A: Die stopt met grazen, gaat naar de koe met pijn en doet gras op het plekje waar het pijn doet.
V: Hoe komen de plaatjes waarop ze gras staan te grazen in hun hoofden?
A: Door de hersenen.
V: Wat doen die hersenen dan?
A: Die werken.
V: Hoe werken die?
A: Die werken zoals je lichaam.
V: Dus zoals je met je lichaam beweegt?
A: Nee, zoals het in je lichaam werkt.
V: Dus zoals het bloed stroomt in je lichaam?
A: Mmm... misschien.
V: Dus je weet het niet zeker?
A: Toch wel... vanaf nu tenminste wel.




Dialoog met Lennart, 9 jaar
V: Wat is tijd?
A: Tijd is een ding... als je het stopzet dan zou je niet lang leven.
V: Kan je de tijd aanraken?
A: Het zou simpel zijn als we op een tijdknop konden drukken en dat we dan de tijd konden aanraken.
V: Bedoel je dat je de tijd graag zou willen beheersen?
A: Nee, dan zou ik risico's moeten nemen die miljarden levens zouden kosten.
V: Wat zouden er dan voor verschrikkelijke dingen gebeuren?
A: Oorlogen zouden dan door kunnen gaan zonder dat je het echt wilde.
V: Maar als je de tijd beheerst, dan kan je die oorlogen toch voorkomen?
A: De tijd kan de toekomst niet voorspellen.
V: Bedoel je dat jij de toekomst niet kan voorspellen?
A: Nee, de tijd... want alleen de tijd kan de dingen laten gebeuren.
V: Hoe kan die tijd stopgezet worden?
A: De tijd is een zandloper die van generatie tot generatie omgedraaid wordt... als de zandloper kapotgaat, kunnen wij niet meer leven.
V: Hoe wordt die zandloper kapotgemaakt?
A: Dat weet ik niet.
V: Wanneer wordt die zandloper dan kapotgemaakt?
A: Als er niets meer bestaat, stopt de zandloper met omdraaien... dus kan er daarna niets nieuws meer komen.
V: Als de zandloper kapotgaat, is er dan tijdloosheid?
A: Goede vraag, maar ik weet daar geen antwoord op.
V: Is het misschien zo dat wij die tijdloosheid nooit kunnen meemaken, omdat niets bestaat zonder tijd?
A: Ja, dat is zo.
V: Er is dus altijd tijd als er leven is?
A: Ja, als er geen tijd is dan stopt alles... ook het leven.




Dialoog met Johan, 9 jaar
V: Waarover verwonder jij je het meest?
A: Over de dinosauriërs... Ze hebben het zo lang volgehouden.
V: De aarde heeft het toch langer volgehouden?
A: Maar die was niet met uitsterven bedreigd.
V: Wisten de dino's dan dat ze met uitsterven bedreigd waren?
A: Nee, de dino's hadden daar een klein brein voor.
V: Hoe klein dan?
A: Die van Stegosaurus was niet groter dan een walnoot.
V: O... Hebben mensen een klein of een groot brein?
A: Vergeleken met Stegosaurus een groot brein... maar vergeleken met dat van Velociraptor niet zo groot.
V: Konden dino's zich verwonderen?
A: Zelfs de beste archeologen weten dat niet.
V: Verwonder jij je weleens over jezelf?
A: Ja... over mijn slimheid.
V: Vind je jezelf dan zo slim?
A: Best wel.
V: Is dat niet wat vreemd om dat over jezelf te zeggen?
A: Nee, niet als je weet dat je je verwondert.
V: Hoe weet je dat je slim bent?
A: Door te kijken naar hoeveel foutjes je hebt in de klas en dat dan vergeleken met de anderen.
V: En wat is het resultaat?
A: Nou... luister... ik en twee andere jongens strijden om wie het slimst is bij de taken in de klas.
V: En hoe meten jullie dat?
A: Door elke week het aantal foutjes op te tellen... en wie de minste foutjes heeft, staat op de eerste plaats.
V: Weet de meester dat jullie dat doen?
A: Nee, we vertellen het niet, want anders zou hij vast boos zijn.
V: Waarom zou hij boos zijn?
A: Omdat alleen de rapporten en de testen voor hem belangrijk zijn.
V: Weet je waarover ik me nu het meest verwonder?
A: Nee...
V: Over jouw antwoorden!




Dialoog met Miguel, 16 jaar
V: Vind je dat arme mensen een zinloos bestaan hebben?
A: Nee, ik denk wel dat ze gelukkig zijn.
V: Hoe kunnen arme mensen gelukkig zijn?
A: Ze hebben familie.
V: Dus iedereen die familie heeft is gelukkig?
A: Ja, ik denk van wel. Maar ook geld is belangrijk.
V: Dus iedereen die geld en familie heeft is gelukkig?
A: Ja.
V: En arme mensen dan?
A: Ik bedoel te zeggen, als arme mensen geen geld hebben maar wel familie, dan kunnen ze gelukkig zijn.
V: Dus als je familie hebt, dan heb je een zinvol bestaan?
A: Ja.
V: Nu zijn er heel veel mensen die geen familie hebben, en ook geen geld...
A: Dan hebben ze een probleem.
V: Hoe kunnen ze het probleem van het leiden van een zinloos bestaan oplossen?
A: Ik denk dat ze altijd wel vrienden hebben.
V: Hebben daklozen vrienden?
A: Ja.
V: Wat is volgens jou een zinloos bestaan?
A: Als je helemaal geen doel hebt in je leven, bijvoorbeeld als je rondzwerft.
V: Maar zwervers hebben toch ook een doel?
A: O ja?
V: Ja ze gaan naar de hoek van de straat...
A: Ja dat duurt maar een minuut, dat kan je toch ook niet je hele leven lang doen.
V: Het is een doel op de kortere termijn dan de doelen die mensen met een zinvol bestaan voor zich stellen. Maar toch hebben die zwervers een doel...
A: Ja.
V: Dus, als iemand een doel heeft, hoe klein dat doel ook is, dan leidt die persoon op dat moment een zinvol bestaan.
A: Ja.
V: Bestaat een zinloos bestaan dan?
A: Nee.
V: Vind je dat arme mensen een zinloos bestaan leiden?
A: Nee. Alles heeft wel een beetje zin.




Dialoog met Daniela, 16 jaar
V: Ben je bang om een lijk te zien?
A: Niet echt. Het ligt eraan hoe eng het eruitziet.
V: Ziet een lijk er eng uit?
A: Als het in een ongeluk is geweest, dan misschien wel ja.
V: Dus als het lijk is schoongemaakt, dan ziet het er niet meer eng uit?
A: Nee.
V: Wat is het verschil tussen een toegetakeld en een mooi gemaakt lijk?
A: Een gewoon lijk maakt me niet bang, maar een toegetakeld lijk wel.
V: Dood is toch dood?
A: Maar het is gewoon niet leuk om naar een toegetakeld lijk te kijken.
V: En wat voel je als je naar een eng, lelijk gezicht kijkt van iemand die leeft?
A: Dat is niet eng. Ik zou wel denken: wat lelijk.
V: Vel je dan een oordeel over zo iemand?
A: Nee, want het uiterlijk is niet alles.
V: En hoe zit het dan bij een toegetakeld lijk?
A: Ja, daar juist wel.
V: Waarom?
A: ....
V: Zou je bang zijn dat een lijk je iets kan doen?
A: Nee. Want een lijk is dood.
V: Maar een lijk met een toegetakeld gezicht toch ook?
A: Nee... maar het is gewoon onsmakelijk om ernaar te kijken.
V: Kijk jij naar films waar lijken en bloed in voorkomen?
A: Ja, die vind ik leuk.
V: Dus een toegetakeld lijk in een film vind je niet eng?
A: Het is wel eng om te zien, maar je weet dat het niet echt is.




Dialoog met Ellen, 7 jaar
V: Leven stenen?
A: Nee.
V: Zijn stenen dood?
A: Nee, ze zijn niet dood en ze leven niet.
V: Wat zijn ze dan?
A: Ze zijn van grond gemaakt en die leeft niet. En grond is van klei gemaakt en die leeft dus ook niet en met klei wordt steen gemaakt en die leeft dus ook niet.
V: Grond wordt toch van planten gemaakt?
A: Ja.
V: Planten leven toch wel?
A: Jawel, maar dat gaat er dan uit.
V: Wat gaat er uit?
A: Nou, planten... als ze klei worden.
V: Sommige mensen geloven dat bepaalde stenen kracht hebben...
A: Hebben ze ook.
V: Wat voor soort kracht is dat?
A: Als je ze laat vallen, gaan ze niet meteen stuk.
V: Kunnen stenen ook geneeskrachtig zijn?
A: Wat?
V: Dat zieke mensen beter kunnen worden van die stenen...
A: Ik denk niet dat dat kan.
V: Dus die mensen die dat geloven hebben geen gelijk?
A: Nee.
V: Waarom denken die mensen dat het wel zo is?
A: Misschien denken dat die steen het zelfde doet als een brandnetel.
V: Is het goed als je een brandnetel aanraakt?
A: Ja, voor je bloed.
V: Sommige mensen dragen steentjes aan kettingen om hun hals... brengen die steentjes geluk?
A: Dat is maar bijgeloof.
V: Er zijn toch veel mensen die dat geloven.
A: Ja, bijgeloof dus... tenminste als ze een hoefijzer bij zich hebben en een klavertje vier.
V: Dan zijn ze bijgelovig...?
A: Ja.
V: Heb jij een hoefijzer en een klavertje vier?
A: Nee, maar ik zoek soms naar een klavertje vier.
V: Ben je bijgelovig dan?
A: Nee.
V: Weet je dat zeker?
A: Ja.
V: Wat denken bijgelovige mensen?
A: Als je onder een ladder loopt, krijg je ongeluk en als je een spiegel kapotmaakt, heb je zeven jaar ongeluk.
V: Dus als jij onder die ladder loopt, dan denk jij dat niet...?
A: Nee.
V: Waarom denken die mensen dat dan en jij niet?
A: Omdat zij bijgelovig zijn en ik niet.
V: Hoe komt het dat die mensen bijgelovig zijn en jij niet?
A: Dat hebben ze van hun moeder.
V: Is alles wat moeders zeggen waar?
A: Ja.
V: Ouders liegen nooit?
A: Nee... uh, ja...
V: Wanneer weet je dat ouders liegen?
A: Dat kan je aan hun ogen zien.




Dialoog met Margreet, 10 jaar
V: Hoe ziet een gedachte eruit?
A: Het is een soort zwevend ding... en als je dan een nieuw woord hoort, dan wordt het daarmee gevangen wordt; in die gevangenis wordt het nieuwe woord getypt; dan gaat dat door je hersenen en dan weet je het.
V: Heb je al een idee als je een woord hoort dat je niet kent?
A: Ja...
V: Wat is een verkeerd idee?
A: Da's onmogelijk om te weten... da's maar een gokje.
V: Wat is het verschil tussen een idee en een gedachte?
A: Een idee is iets dat je bedenkt... waar je heel diep over moet nadenken... iets dat je ineens tebinnenschiet... het zit vaak vast aan een ketting van ideetjes.
V: Heb je zo'n ketting in je hoofd?
A: Ja... en een gedachte is een klein gedeelte van een idee.
V: Wat is de kleinste gedachte die je kan hebben?
A: Dat is het kleinste woord.
V: Kan je ook een idee zonder woorden hebben?
A: Ja, dan is het een getal..
V: Ik bedoel een idee zonder woorden en getallen...
A: Dat lijkt mij onwaarschijnlijk, maar misschien bestaat het wel.
V: Bestaat zoiets?
A: Ja, niks misschien, want dat is leeg...
V: Bestaat het niets?
A: Nee, maar het is wel een idee... Je bent dan namelijk aan het denken en dan is er niks...






Copyright by JS-Systems.nl - Ook een website maken? klik hier